Zondagsdienst 2 februari 2014
Ds R. Hoogewoud – Verschoor
“ Hier woonden wij en zullen wij niet meer komen ”
Over verlangen en heimwee aan de hand van Rutger Kopland (Goor, 1934 – Glimmen, 2012), psychiater en dichter, en van André Acimen (Alexandrië, 1951), hoogleraar vergelijkende literatuur wetenschap CUNY, USA en schrijver.
Psalm 23 – een psalm van David
De Heer is mijn Herder, niets ontbreekt mij: in grazige weiden vlijt Hij mij, bij rustig water laaft Hij mij, mijn ziel brengt Hij tot inkeer, Hij leidt mij in het rechte spoor ter wille van Zijn naam. Ook als ik ga door een dood-donker dal, ducht ik geen kwaad, want Gij zijt met mij, Uw staf en Uw stut, zij troosten mij. Gij dekt voor mij een dis ten aanschouwe van wie mij benauwen, Gij zalft met olie mijn hoofd, mijn beker is overvloed. Waarlijk, geluk en genade volgen mij alle dagen van mijn leven en ik keer weder in het huis des Heren tot in lengte van dagen.
Enkele gedichten van Rutger Kopland
EEN PSALM De grazige weiden, de rustige wateren op het behang in mijn kamer ik heb geloofd als een bang kind in behang als mijn moeder voor mij gebeden had en mij weer een dag langer vergeven was bleef ik achter tussen roerloze paarden en koeien te vondeling gelegd in een wereld van gras nu ik opnieuw door Gods landerijen moet gaan vind ik geen schrede waarop ik terug kan keren, alleen een kleine hand in de mijne die zich krampt als de geweldige lijven van het vee kreunen en snuiven van vrede. AL DIE MOOIE BELOFTEN De grazige weiden, de stille wateren, ik heb ze gezocht en inderdaad gevonden, ze waren mooier dan mij was beloofd, prachtig. En dit liefelijk landschap in, om zijn mond spelen eeuwige vragen, waarom dan, wie ben je, waar was je, e.d. Zonder verwijt, hij moet hebben geweten wat er zou gebeuren. Ik heb geen antwoord. NATZWEILER I En daar, buiten het prikkeldraad, het uitzicht, zeer lieflijk landschap, even vredig als toen. Het zou hen aan niets ontbreken, ze zouden worden neergelegd in het grazige gras, worden gevoerd aan die rivier van rust, daar in de verte. Het zou. VII Werd ik misschien ooit te vondeling gelegd In die grazige weiden aan dat rustige water zou het landschap met de rivier daar altijd nog liggen om mij de herinneringen aan die tijd waarin ik nog niet wist waar en wie ik was ligt het nog altijd te wachten op mij op mijn terugkeer – verlangt het ernaar mij weer op te nemen, in zich te laten verdwijnen maar het landschap met de rivier herinnert mij alleen aan zichzelf – het is er, zoals een schilderij is, het laat zich zien en het kent geen verlangen. XIV Ga nu maar liggen liefste in de tuin, de lege plekken in het hoge gras, ik heb altijd gewild dat ik het was, een lege plek voor iemand, om te blijven. XXVII Boven het dak buigen de bomen zich nog krom als grootmoeders boven een bed. als we door de kamers lopen mompelt en zucht het vage gebeden en verhalen. Langs de beslagen ramen druppelen onze namen langzaam naar beneden. Hier woonden wij en zullen wij niet meer komen. *** Winter van Brueghel, de heuvel met jagers en honden, aan hun voeten het dal met het dorp. Nog even, maar hun doodmoeie houding, hun stap in de sneeuw, een terugkeer, maar bijna zo Langzaam als stilstand. Aan hun voeten groeit en groeit de diepte, wordt wijder en verder, tot het landschap verdwijnt in een landschap dat er moet zijn en er is, maar alleen zoals een verlangen er is. Voor hen uit duikt een pikzwarte vogel. Is het spot met de moeizame poging tot terugkeer naar het leven daar beneden: de schaatsende kinderen op de vijver, de boerderijen met wachtende vrouwen en vee ? Een pijl onderweg en hij lacht om zijn doel. *** Alle gedichten uit: Rutger Kopland, Gedichten 1966-1999, Amsterdam 1999 en: Rutger Kopland, Een man in de tuin, Amsterdam 2004